Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD0588

Datum uitspraak2001-04-26
Datum gepubliceerd2001-08-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers199903764/1.
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Raad van State 199903764/1. Datum uitspraak: 26 april 2001. AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant] junior en [appellant] senior, beiden wonend te [woonplaats], appellanten, tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Middelburg van 17 november 1999 in het geding tussen: appellanten en de burgemeester van Vlissingen. 1. Procesverloop Bij besluit van 18 augustus 1998 heeft de burgemeester van Vlissingen (hierna: de burgemeester) het verzoek van appellanten om de op 15 oktober 1997 aan appellant [appellant] junior (hierna: [appellant] junior) verleende exploitatievergunning voor horeca-inrichting [horeca-inrichting] te heroverwegen, afgewezen en deze vergunning ingetrokken. Bij besluit van 31 augustus 1998 heeft de burgemeester medegedeeld dat hij met toepassing van bestuursdwang over zal gaan tot sluiting van de horeca-inrichting. Bij besluit van 18 december 1998 heeft de burgemeester het tegen deze besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 17 november 1999, verzonden op 23 november 1999, heeft de arrondissementsrechtbank te Middelburg (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep van appellant [appellant] senior (hierna: [appellant] senior) niet-ontvankelijk en het daartegen ingestelde beroep van [appellant] junior ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 15 december 1999, bij de Raad van State ingekomen op 17 december 1999, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 januari 2000. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 31 maart 2000 heeft de burgemeester een memorie van antwoord ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 januari 2001, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. drs. G.A.C. Beckers, advocaat te Maastricht, en de burgemeester, vertegenwoordigd door P.B. Kruit, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Het bezwaarschrift tegen de primaire beschikkingen van 18 respectievelijk 31 augustus 1998 is uitdrukkelijk uitsluitend namens [appellant] junior ingediend. [appellant] senior is volgens de stellingen van [appellant] junior steeds bij de exploitatie van de inrichting betrokken geweest. Derhalve stond artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht in de weg aan het instellen van beroep door [appellant] senior. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] senior dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het door [appellant] senior gestelde belang bij de intrekking van de exploitatievergunning en de toepassing van bestuursdwang maakt dit niet anders. 2.2. Bij besluit van 15 oktober 1997 is [appellant] junior een exploitatievergunning verleend voor de horeca-inrichting [horeca-inrichting]. Aan de vergunning is onder meer voorschrift III verbonden, inhoudend dat het de exploitant verboden is binnen de inrichting te handelen of toe te staan dat gehandeld wordt in drugs, als bedoeld in lijst 1 en lijst 2 van de Opiumwet. 2.3. Omdat tegen het besluit van 15 oktober 1997 geen rechtsmiddelen zijn aangewend, is dit rechtens onaantastbaar geworden. Zoals de Afdeling reeds eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 mei 1996 inzake H01.95.0346, aangehecht) kan in een geval als het onderhavige het beroep slechts de weg openen tot beantwoording van de vraag of na het besluit van 15 oktober 1997 feiten of omstandigheden aan de dag zijn getreden die de burgemeester moesten nopen tot heroverweging van dat besluit. De Afdeling ziet geen aanleiding van deze jurisprudentie terug te komen. Als, zoals [appellant] junior stelt, de burgemeester bij de nieuwe aanvraag buiten het kader van nieuwe feiten en omstandigheden zou zijn getreden, zou dat voor de rechterlijke toetsing geen verschil maken; deze blijft een beperkte. De rechtbank heeft derhalve terecht slechts beoordeeld of na het in rechte onaantastbaar geworden besluit feiten en omstandigheden naar voren zijn gekomen, die voor de burgemeester aanleiding hadden moeten vormen tot een ander besluit te komen. Op goede gronden heeft de rechtbank voorts overwogen dat van zodanige nieuw gebleken feiten of omstandigheden geen sprake is. 2.4. Gelet op het voorgaande beoogt [appellant] junior tevergeefs het aan het besluit van 15 oktober 1997 verbonden voorschrift III alsnog aan de orde te stellen. 2.5. Ook zijn bezwaren tegen - de wijze van totstandkomen van - het gemeentelijke softdrugsbeleid moeten buiten beschouwing blijven. Met het in rechte onaantastbaar geworden besluit van 15 oktober 1997 is immers komen vast te staan dat de met toepassing van dat beleid aan [horeca-inrichting] toegekende gedoogstatus is komen te vervallen, zodat het softdrugsbeleid in de onderhavige procedure niet aan de orde hoeft te komen. 2.6. Niet in geding is dat voorschrift 111 is overtreden. De burgemeester was derhalve, gelet op het bepaalde in artikel 1.6, aanhef en onder c, en artikel 2.3.1.3 van de Algemene plaatselijke verordening van Vlissingen, bevoegd om de vergunning in te trekken respectievelijk een bestuursdwangaanschrijving te doen uitgaan inzake de sluiting van [horeca-inrichting]. 2.7. [appellant] junior meent ten slotte dat de rechtbank zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel niet had mogen verwerpen. Waar dit beroep betreft de wijze waarop de gemeente Middelburg uitvoering geeft aan het gelijkluidende beleid, heeft de rechtbank terecht overwogen dat beslissingen van de gemeente Middelburg op grond van dat beleid de burgemeester van Vlissingen niet kunnen binden. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat bij de door [appellant] junior genoemde andere coffeeshops in Vlissingen geen sprake is van een gelijke situatie. Immers, voor zowel de coffeeshop [shop 1] als de coffeeshop [shop 2] geldt dat daar geen sprake is van wijziging in de exploitatie, zoals die zich in het geval van [horeca-inrichting] wél heeft voorgedaan. Dat laatstgenoemde coffeeshop daarnaast op een andere grond buiten het gedoogbeleid valt, doet aan het vorengaande niet af. Ook deze beroepsgrond faalt. 2.8. Voorts is niet gebleken dat de burgemeester niet in redelijkheid tot het intrekken van de exploitatievergunning en het aanzeggen van bestuursdwang heeft kunnen overgaan. De rechtbank is op goede gronden tot dezelfde conclusie gekomen. 2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. 2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. J.A.E. van der Does, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. E.A. Alkema, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, ambtenaar van Staat. w.g. Van der Does w.g. Wolff Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2001. 45-238. Verzonden: Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze,